In een arrest van 10 juli 2019 oordeelde het Europese Hof van Justitie dat het loutere bestaan van een keten van leveringen van goederen zonder dat de eindafnemer deze goederen daadwerkelijk ontvangt van de onderneming op de factuur als leverancier van die goederen, op zich niet de conclusie kan rechtvaardigen dat de transactie tussen die twee ondernemingen (de laatste in de keten) niet zou hebben plaatsgevonden.

De feiten

Kuršu zeme is een in Letland gevestigde vennootschap die van februari tot en met december 2012 aangifte heeft gedaan van goederenverwervingen bij een andere in Letland gevestigde vennootschap, KF Prema, en de daarvoor betaalde voorbelasting in aftrek heeft gebracht.

Bij een belastingcontrole heeft de Letse fiscale Administratie vastgesteld dat deze verwervingen plaatsvonden na een reeks van opeenvolgende transacties tussen verscheidene vennootschappen. De betrokken goederen waren namelijk eerst door UAB ‘Baltfisher’, een in Litouwen gevestigde vennootschap, verkocht aan twee in Letland gevestigde vennootschappen. De goederen zijn vervolgens door laatstgenoemden doorverkocht aan een andere in Letland gevestigde vennootschap die ze heeft doorverkocht aan KF Prema, die ze ten slotte doorverkocht aan Kuršu zeme die zelf het transport van de goederen van Klaipėda (Litouwen) naar haar fabriek in Letland heeft verzorgd.

De stellingname van de Letse fiscale Administratie

Bedoelde Administratie heeft geconcludeerd dat de tussenvennootschappen feitelijk op geen enkele wijze aan de verwerving van de betrokken goederen deelnamen en dat Kuršu zeme niet onkundig kon zijn van de kunstmatige aard van die keten.

Zij was dan ook van mening dat Kuršu zeme de betrokken goederen in werkelijkheid rechtstreeks had verkregen van Baltfisher.

Bijgevolg werd de aftrek van btw verworpen die voorkwam op de factuur uitgereikt door KF Prema terwijl werd overgegaan tot de navordering van de verschuldigde btw die verschuldigd is op de intracommunautaire verwerving van de niet aangegeven goederen.

Herinnering – Misbruik

De Letse fiscale Administratie oordeelt dat het niet gaat over fraude maar over misbruik.

Voor de vaststelling van misbruik moet worden voldaan aan twee voorwaarden:

  • dat de betrokken handelingen, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de relevante bepalingen van de Btw-richtlijn en de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn, ertoe leiden dat in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend; en
  • dat uit een geheel van objectieve factoren blijkt dat het wezenlijke doel van de betrokken handelingen uitsluitend erin bestaat dat belastingvoordeel te verkrijgen (zie o.a. Hvj, arrest van 17 december 2015, WebMindLicenses, C‑419/14, punt 36).
Beslissing van het Hof

De Letse fiscale Administratie heeft niet aangetoond:

  • welk ongerechtvaardigd belastingvoordeel Kuršu zeme zou hebben genoten; en
  • heeft de eventuele ongerechtvaardigde belastingvoordelen niet aangeduid die zouden zijn verkregen door de andere vennootschappen die hebben deelgenomen aan de betrokken keten van opeenvolgende transacties van goederenverkoop, teneinde na te gaan of het daadwerkelijke doel van die transacties uitsluitend bestond in het verkrijgen van een ongerechtvaardigd belastingvoordeel.

Derhalve dient te worden vastgesteld dat het enkele bestaan van een transactieketen en het feit dat Kuršu zeme de betrokken goederen fysiek in bezit kreeg in het entrepot van Baltfisher zonder ze daadwerkelijk te ontvangen van de op de factuur van die goederen als leverancier vermelde vennootschap, te weten KF Prema, niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat Kuršu zeme voornoemde goederen niet van KF Prema heeft verkregen zodat de transactie tussen die twee vennootschappen niet zou hebben plaatsgevonden.

Aangezien de bevoegde belastingautoriteit geen enkel bewijs heeft geleverd dat er sprake is van misbruik, kan de belastingplichtige het recht op aftrek niet worden ontzegd.

Opmerking

Het is dan ook niet verrassend dat het Hof van Justitie eraan herinnert dat het bestaan van een misbruik door de overheid moet worden aangetoond, met ondersteunende bewijzen.

Natuurlijk zijn opeenvolgende verkopen van dezelfde goederen als zodanig volkomen legitiem.

Op dit niveau herinnert het Hof van Justitie eraan dat het niet noodzakelijk is dat de eerste koper eigenaar van de goederen in kwestie is geworden op het moment van vervoer, aangezien het bestaan van een levering in de zin van artikel 14, lid 1 van de Btw-richtlijnniet veronderstelt dat de juridische eigendom van de goederen wordt overgedragen (zie in die zin HvJ, arresten van 8 februari 1990, Safe, C-320/88, punt 9; van 18 juli 2013, Evita-K, C-78/12, punt 33 en Verordening van 6 februari 2014, Jagietto, C-33/13, punt 32).

Bron: HvJ, Kuršu zeme, 10 juli 2019, C-273/18. / Yves Bernaerts

Published On: 1 augustus 2019 / Categories: BTW, Hof van justitie (EU) /