Een belastingplichtige ontvangt op regelmatige basis huurgelden van een twaalftal appartementen aan de Azurenkust, zonder evenwel hoteldiensten aan te bieden.

Hij beschouwt die inkomsten als beroepsinkomsten en trekt bijgevolg alle kosten en de afschrijving op de betrokken panden af.

De administratie betwist dat standpunt en is van mening dat het om onroerende inkomsten gaat, waarvoor geen enkele aftrek van de werkelijke kosten en afschrijvingen mogelijk is. Ze baseert haar argumentatie bovendien op het feit dat de belastingplichtige niet ingeschreven is in het handelsregister in Frankrijk en er wordt beschouwd als niet-beroepsmatige verhuurder van vastgoed.

Het hof van beroep van Brussel sprak zich uit over de zaak in een arrest van 2 april 2019.

Met betrekking tot het al dan niet aftrekken van de geleden verliezen in Frankrijk, stelt het hof van beroep dat het al dan niet bestaan van een beroepsactiviteit in Frankrijk in de vorm van de verhuring van vastgoed, zelfs al kent artikel 3 van het verdrag tot vermijding van de betaling van dubbele belasting aan Frankrijk de belastingbevoegdheid toe op onroerende goederen die zich in Frankrijk bevinden, volgens het Belgische interne recht moet worden onderzocht, om na te gaan of de belastingplichtige de inkomsten van zijn activiteit die in Frankrijk wordt uitgeoefend terecht heeft aangegeven als ‘winst’.

Men dient dan ook na te gaan welke kwalificatie volgens het interne Belgische recht moet worden gegeven aan inkomsten uit de activiteit die in Frankrijk wordt uitgeoefend met betrekking tot de kortetermijn-verhuring van vakantiewoningen. Meer in het bijzonder moet worden onderzocht of deze ‘Franse’ activiteit volgens het interne Belgische recht een industriële onderneming, een handelsonderneming of een landbouwbedrijf is in de zin van artikel 24 van het WIB 1992.

Gelet op de gegevens van de zaak dient men volgens het Hof te stellen dat het om een beroepsactiviteit gaat. Het feit dat de belastingplichtige niet was ingeschreven in het Franse handelsregister tijdens het betwiste belastbare tijdperk is op zichzelf niet doorslaggevend om een uitspraak te doen over het vraag of het op basis van het interne Belgische recht gaat om een beroepsactiviteit in de zin van artikel 24 van het WIB 1992. De betwiste aanslag moet dan ook worden vernietigd en het gewezen vonnis kan op dit punt worden bevestigd.

Het standpunt dat de administratie in deze zaak heeft verdedigd, is verrassend (maar werd gelukkig veroordeeld door het hof van beroep), want de fiscus doet opvallend veel moeite om de huur die de belastingplichtigen aangeven als onroerend inkomen te gaan herkwalificeren in beroepsinkomsten wanneer het aantal verhuurde panden aanzienlijk is.

Als de fiscus bij zijn traditionele standpunt was gebleven, had hij dat standpunt niet verdedigd, des te meer daar er in dit dossier reeds een controle had plaatsgevonden en de ambtenaar daarbij had toegegeven dat het wel degelijk om beroepsinkomsten ging.

Wanneer er dermate veel panden worden verhuurd, voor korte periodes maar op regelmatige basis, dan moet de belastingplichtige regelmatig op zoek gaan naar huurders en ook zijn panden onderhouden. In dat geval kan men het niet langer hebben over de passieve verhuring van vastgoed.

Bron: Larcier Business
Published On: 22 oktober 2019 / Categories: Belastingen, Directe belastingen, Inkomstenbelastingen /