Arrest van het Hof van Beroep te Brussel dd. 10.04.2018

– Overeenkomstig artikel 93undecies C § 1 WBTW zijn, in geval van tekortkoming, door een aan de btw onderworpen vennootschap of door een rechtspersoon bedoeld in artikel 17, § 3, van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, aan haar verplichting tot het betalen van de belasting, van de interesten of van de bijkomende kosten, de bestuurder of bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon die belast zijn met de dagelijkse leiding van de vennootschap of van de rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor de tekortkoming indien die te wijten is aan een fout in de zin van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek, die ze hebben begaan bij het besturen van de vennootschap of de rechtspersoon.

Artikel 93undecies C WBTW en de hierin bepaalde hoofdelijke gehoudenheid van bestuurders voor de btw verschuldigd door de vennootschap houdt in dat de bedoelde bestuurder, van rechtswege, hoofdelijk mede gehouden is de door de vennootschap verschuldigde btw te voldoen. Het weerlegbaar vermoeden van fout bij herhaalde niet-betaling van de belastingschuld voorzien in artikel 93undecies C§2 WBTW is enkel voorzien voor fouten begaan door de bestuurders belast met het dagelijks bestuur. Dit vloeit voort uit de verwijzing in artikel 93undecies C§2 WBTW naar de ” in § 1, eerste lid, bedoelde fout”. Indien de wetgever had gewild dat het weerlegbaar vermoeden van fout zou spelen voor alle bestuurders, ongeacht of zij belast zijn met het dagelijks bestuur of niet, dan had hij verwezen naar § 1, zonder meer.

Voor de bestuurder die niet belast is met de dagelijkse leiding geldt er geen vermoeden van fout omwille van de herhaalde niet-betaling van de btw. Wat de bestuurder betreft die niet belast was met de dagelijkse leiding van de vennootschap, dient de fiscus te bewijzen dat de tekortkoming, namelijk de niet-betaling van de verschuldigde btw, te wijten is aan een fout in de zin van artikel 1382 BW. In deze was eerste appellant dagelijks bestuurder maar kunnen tweede en derde appellant niet worden aanzien als een bestuurder die belast is/was met de dagelijkse leiding van de vennootschap in de zin van artikel 93undecies C WBTW in de periode van niet-betaling van btw. Gelet op de herhaalde niet-betaling van de btw geldt het weerlegbaar vermoeden van fout bij herhaalde niet-betaling van de belastingschuld voorzien in artikel 93undecies C§2 WBTW t.a.v. eerste appellant.

Het hof is van oordeel dat de gewone bestuurders toezicht moesten uitoefenen op de werking van de vennootschap en minstens moesten nagaan dat de bestuurder die met het dagelijks bestuur van de vennootschap was gelast, zijn opdracht correct uitoefende. Door geen of onvoldoende aandacht te besteden aan de wijze waarop binnen de vennootschap met haar fiscale verplichtingen werd omgegaan, hebben de betrokken bestuurders onzorgvuldig, en dus foutief gehandeld. Het hof stelt dan ook vast dat in hoofde van tweede en derde appellant er fouten in de zin van artikel 1382 werden gemaakt in hun beheer als bestuurder. Het is niet zo dat het niet naleven (door de vennootschap) van de wettelijke verplichtingen aangaande het betalen van btw inzake enkel van korte duur was en er een redelijk objectief vooruitzicht was dat de betalingen slechts met een geringe vertraging zouden plaatsvinden.

Klik hier voor een uittreksel uit het arrest van het Hof van Beroep – Brussel

Published On: 15 augustus 2019 / Categories: BTW, Indirecte belastingen /