Arrest van het Hof van Beroep te Gent dd. 27.11.2018 – De appellant is in hoofdberoep loontrekkende. Hij heeft sinds 2005 een zelfstandig bijberoep in de landbouwsector. Met een bericht van wijziging van de aangifte van 19 mei 2015 liet de taxatiedienst aan de appellanten weten dat voor de aanslagjaren 2013 en 2014 geen rekening zou worden gehouden met het bedrijfsverlies uit het bijberoep. De taxatiedienst stelde dat de in rekening gebrachte kosten op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen en in die mate niet aftrekbaar zijn als beroepskost. De appellant heeft slechts 1 jaar van de 13 jaren activiteit een positief resultaat bereikt, en dit bovendien slechts als gevolg van het gunstig effect van de verkoop van het bietenquotum voor een bedrag van 12.000,00 euro. De appellanten voeren aan dat de appellant uiteindelijk sinds 2016 de negatieve trend definitief heeft kunnen ombuigen en hij dus gelijk krijgt waar hij al die tijd is blijven geloven in de mogelijkheid om zijn bijberoep rendabel te maken. Zij wijzen er op dat de appellant ondertussen zijn areaal heeft uitgebreid tot een oppervlakte van 17,35 hectare, terwijl hij ondertussen al heel wat materiaal heeft kunnen afschrijven, waardoor hij nu wel degelijk fiscale winst boekt. Zoals de geïntimeerde stelt, tonen de appellanten die trend niet aan. Het overzicht van de resultaten in het feitenrelaas — dat ook voor de inkomstenjaren 2016 en 2017 een negatief resultaat weergeeft — is wel degelijk gesteund op de fiscale aangiften. Als het al juist zou zijn dat voor het inkomstenjaar 2017 een positief nettoresultaat werd behaald, dan blijkt op zijn minst dat dit het gevolg was van het feit dat de appellant in dat jaar een uitzonderlijk toename van zijn voorraad heeft gekend. Een tendens kan daarin niet gezien worden. Met de geïntimeerde moet worden aangenomen dat alle beschikbare gegevens aantonen dat er over de loop van de jaren steeds een wanverhouding bestaat tussen kosten en inkomsten. De feiten tonen aan dat de belastingplichtige op 13 jaar tijd 12 of minstens 11 jaar verlies maakt voor zijn landbouwactiviteit in bijberoep. Afgezien van het feit dat voor de betreffende aanslagjaren 2014 en 2013 kan aangenomen worden dat de appellant minder behoeften had om zijn beroep te kunnen uitoefenen dan wat hij in rekening bracht, kan men slechts besluiten dat de appellant de werkzaamheden als landbouwer niet uitvoert met de bedoeling om winst te behalen. Het lijden van het structureel verlies gedurende 13 jaar lang is niet verzoenbaar met het opzet van economische activiteit die gericht is op het behalen van winst en het doen ontstaan van een vermogensvoordeel ten behoeve van de ondernemer. Dergelijke omstandigheden kunnen maar uitgelegd worden als een systematische poging van de appellanten om jaarlijks verliezen in de zelfstandige bijkomende activiteit tot stand te brengen die dan kunnen toegerekend worden op het inkomen van de appellant als loontrekkende. Men begrijpt anders niet hoe de appellant gedurende al die jaren een activiteit kan blijven uitoefenen die jaar in jaar uit leidt tot verlies. In essentie gaat het dus om een hobby die de appellanten voorstellen als een beroepsactiviteit, kennelijk uit fiscale overwegingen. Het hoger beroep is ongegrond.